Van alle kampen die tot de REIMAHG behoorden, was Lager E bij Eichenberg het grootste.
Halverwege tussen Großeutersdorf en Eichenberg, in een vlak langgerekt dal dat begrensd werd door een beek en de Forstberg, bevond zich het voormalige kamp van 500 meter lang en 50 meter breed.
Op 9 en 24 augustus 1944 arriveerden de twee grootste groepen, Belgische dwangarbeiders, in het kamp. Op de formulieren voor hun overplaatsing naar Duitsland was “heropvoedingskamp“, Kahla als bestemming vermeld. Daarmee werd Lager E bedoeld, ook bekend als “Baulager E”, dat later vaak als “heropvoedingskamp voor mijnwerkers en steenhouwers” werd omschreven. Er is echter geen concreet bewijs dat dit bevestigt.
Toen de eerste gevangenen aankwamen, stonden er op het hele terrein slechts drie houten barakken, waardoor een aantal van hen de nacht op de weide moest doorbrengen. Om het kamp verder op te bouwen en uit te breiden, werd onmiddellijk een grote groep dwangarbeiders ingezet.
Op 18 september 1944 werd een kleine groep van een tiental dwangarbeiders naar Hermsdorf gestuurd om aldaar de barakken van het Reichsarbeitsdienstlager Gau Gera, Abt. 2/230 “Wiprecht von Groitzsch” te ontmantelen. Deze waren als bouwpakket ontworpen (RAD-barakken) en konden snel worden gedemonteerd en vervolgens in Lager E heropgebouwd.
Deze barakken voldeden echter niet aan de minste en levensnoodzakelijke vereisten.
Over het algemeen waren slechte hygiënische omstandigheden, onvoldoende lichamelijke hygiëne, een gebrek aan toiletvoorzieningen en schoonmaakmiddelen de realiteit. Er was te weinig warm en zuiver water, er was geen riolering en de dwangarbeiders kregen ondermaatse rantsoenen, zodat het algemene gebrek aan hygiëne de genadeslag gaf. Bovendien zaten de barakken overvol met 24 mensen per kamer, die het tot december 1944 zonder kachels moesten stellen. Een ander probleem was het uitputtende dagelijkse labeur en de ontoereikende kleding. Tot slot bevorderden de over het algemeen slechte hygiënische en sanitaire omstandigheden in toenemende mate de verspreiding van besmettelijke ziekten zoals difterie, tyfus, schurft en dysenterie. Er was geen ontluizingsinstallatie, het centrale ontluizingssysteem was nog in opbouw en het mobiele systeem was ontoereikend, waardoor de massale ongedierteplaag een bijkomend probleem werd. Bij de opstart was Lager E nog niet omheind; dit gebeurde naarmate de bouw vorderde. De omheining bestond voornamelijk uit prikkeldraad, met enkele houten staketsels.
In de periode van december 1944 tot januari 1945 werd het kamp structureel voltooid, en telde het voortaan 13 barakken met elk 6 kamers, waarin telkens 24 mensen waren gehuisvest. Het kamp had dus een capaciteit van 1.872 mensen. Elke barak had een groepsverantwoordelijke, die werd gekozen uit de gelederen van de dwangarbeiders. Naast de barakken voor de dwangarbeiders omvatte het kamp nog een ziekenboeg, twee toiletvoorzieningen, een douche/wasbarak, een keuken met eetzaal en kelder. Er werden verschillende ambachten uitgeoefend, zoals dat van schoenmaker, smid, kapper enzovoort. Tevens beschikte het kamp over een wachtbarak, een machinehuis en de barak van de kampcommandant.
Het hele terrein was onverhard en daardoor vaak drassig. Door deze omstandigheden, alsook door het feit dat het enige paar schoenen dagdagelijks gedragen werd, versleet het schoeisel erg snel. In december 1944 rapporteerde de kamparts, dokter Lucas, aan Gauleiter Sauckel dat het schoeisel van de kampbewoners in zeer slechte staat verkeerde en dat er geen zwachtels waren om in de houten klompen te dragen. Door de wrijving ontstonden forse brandwonden, die door het contact met onreinheden grote zweren veroorzaakten.
De twee ziekenboegen (barakken 3 en 4) konden een bepaald niveau van basiszorg bieden. Ernstig zieke patiënten konden zeer moeilijk worden opgenomen, niet alleen omdat er slechts een beperkt aantal bedden beschikbaar was, maar ook omdat een kampvoorschrift bepaalde hoe lang een bed bezet mocht blijven. Tot overmaat van ramp was er een tekort aan personeel en moest men het stellen zonder medische benodigdheden zoals verband en medicijnen. Vanaf oktober 1944 werden voorraden geleverd door apotheek Löwen in Kahla.
Naast de gestaag verslechterende algemene situatie was er ook het voedselprobleem. Begin december 1944 stelde de kamparts, dokter Lucas, bij een inspectie van het kamp vast dat de warme maaltijden niet te eten waren. Dit was des te erger omdat er per dag slechts één warme maaltijd werd verstrekt, terwijl er 10 tot 12 uren hard labeur moest worden verricht. Tot eind november 1944 kregen de dwangarbeiders drie keer per dag een karig rantsoen. Vanaf december 1944 was dat nog maar twee keer, en vanaf januari 1945 werd het rantsoen andermaal gehalveerd. Het voedselrantsoen bestond ’s ochtends uit koffie (vervanger), 250 gr. brood en 8 gr. vet (margarine), en ‘s avonds uit 1 liter soep, meestal op basis van bietenbladeren, en wat brood. De voedselsituatie werd zo kritiek dat het aantal zieken fors opliep. Eén van de oorzaken was het sterk gekrompen voedselrantsoen, dat waarschijnlijk te wijten was aan de “corrupte omgang met het beschikbare voedsel door Duitse en buitenlandse kampleiders”.
Getuigenis Armand Lemoine:
“Drie maanden lang zagen we geen dokter. Er was ook geen geneesmiddel om de algemene zwakte tegen te gaan. En ik heb al gezegd dat de zieken en koortslijders net zo goed moesten gaan werken als de gezonde gevangenen. Ik herinner me dat er elke maand een Belgische SS-arts, De Bruyn, langskwam, die er een boosaardig genoegen in schepte om de ongelukkigen die niet meer konden werken arbeidsgeschikt te verklaren. Daarenboven doken besmettelijke ziekten op, vooral tyfus met huiduitslag en bacillaire dysenterie. Dit was onvermijdelijk, gezien de uitputting, de honger, de luizen, het totale gebrek aan hygiëne en de slagen.”
Na hun aankomst in Kahla kregen de dwangarbeiders een Werkausweis (“werkkaart”) met hun foto of vingerafdruk. Bij aankomst op de werkplek moesten ze deze kaart inleveren, die ze aan het einde van de werkdag terugkregen met een voedselbon. Concreet betekende dit dat wie niet werkte, geen eten kreeg.
Het werk op de Walpersberg was zwaar en uiteenlopend: van tunnelbouw tot ontruimingswerkzaamheden, aanleg van de startbaan, aanleg van fabriekswegen en spoorrails, afwerkings- en laadwerkzaamheden op het laadstation, tuinbouw, en vanaf januari 1945 ook het ruimen van puin na luchtaanvallen (vooral van gebouwen in Jena).
Er werd gewerkt in dag- en nachtshiften. De dagshift betekende opstaan om 4.00 uur. Na een karig ontbijt en het appel vertrokken de dwangarbeiders onverwijld naar de werkplek, waar ze om 7.00 uur aande slag gingen. Een shift duurde 12 uren, eventueel onderbroken door een korte lunchpauze, afhankelijk van het kamp van tewerkstelling. Er werd 7 dagen per week gewerkt met slechts één vrije zondag per maand, die doorgaans werd besteed aan de schoonmaak van de barakken en het kamp. Arbeidsongevallen – soms met dodelijke afloop – waren schering en inslag.
In Lager E werden gevangenen van verschillende nationaliteiten ondergebracht; de meesten waren Belgen, de anderen Fransen, Nederlanders en Italianen. Er waren ook Russen en Polen (M/V), van wie velen waarschijnlijk uit het nabijgelegen Lager II of III kwamen. Al het werk in het kamp werd verricht door de gevangenen zelf, inclusief het tolken.
Op 13 november 1944 werden 57 Nederlanders vrijgelaten uit het “Arbeitskommando Wille”, een subkamp van concentratiekamp Buchenwald, en naar Lager E in Kahla gestuurd. Ze werden tewerkgesteld in Site 0, de eerste ondergrondse werkplaats voor de assemblage van kleine onderdelen.
In januari 1945 werden alle kampen gereorganiseerd en diverse nationaliteiten bijeengebracht. De Italianen werden overgebracht van Lager E naar Lager VII, en de Belgen van Lager Großpürschütz, Thüringer Hof en Lager VII werden overgeplaatst naar Lager E.
Het kamp stond onder toezicht van de Werkschutz (kampbewakers), bestaande uit Duitse en buitenlandse SS’ers. Daartoe werden zij opgeleid in het kamp Armbrust bij Weimar.
Onder de buitenlandse Werkschutz bevonden zich Belgen en Italianen. Het viel op dat vooral de Belgen erg brutaal waren. Dwangarbeiders werden bijna dagelijks geslagen.
Het kamp stond onder het bevel van hoofdkampcommandant Kurt Byns (1905), alsook van de volgende wisselende kampcommandanten:
– Becker (9 – 19 augustus 1944)
– Sonst (19 – 20 augustus 1944)
– Hoffmann (20 augustus – 1 oktober 1944)
– Onderkampcommandant Stannarius (1 oktober – 15 december 1944)
– Haller (16 november 1944 – 15 januari 1945)
– Winkler (15 januari – 11 maart 1945)
– Schulze (11 maart – 18 maart 1945)
– Braun (18 maart – 6 april 1945).
Uit diverse getuigenverklaringen blijkt voorts dat er begin augustus 1944 nauwelijks kampbewakers waren; die kwamen er pas in oktober/november 1944. De in- en uitgang van het kamp werd gecontroleerd door gewapende leden van de SA (Sturmabteilung) en Duitse burgers. De respectieve bewakers wisselden voortdurend en werden gerekruteerd uit de Werkschutz, de Organisation Todt en andere. Aanvankelijk mochten de gevangenen Lager E na de werkdag verlaten. Toen de bewaking in de herfst werd gereorganiseerd, mocht het kamp almaar minder vaak worden verlaten en werd zulks uiteindelijk helemaal verboden. Dit was een groot probleem voor de dwangarbeiders, die bij boeren werkten om iets te eten te krijgen. Zij hadden ook goede relaties met Duitsers die hen probeerden te helpen, vooral door voedsel te verstrekken.
Van december 1944 tot april 1945 werden de leefomstandigheden almaar benarder. Zowel in het kamp als erbuiten voerde de Werkschutz steeds meer controles uit. Er vonden ook enkele ontsnappingspogingen plaats, meestal echter zonder succes. Dwangarbeiders die ondanks alles uit noodzaak voedsel probeerden te bemachtigen en werden betrapt, werden naar het gevreesde Lager 0 gestuurd. Dit strafkamp bestond uit een ronde tent met prikkeldraadomheining op de Walpersberg, die later werd vervangen door strafbunker 0 in Grosseutersdorf. In beide gevallen wachtte hen zware arbeid in de steengroeve, kregen ze nog minder voedsel, werd hun haar afgeschoren en werden ze mishandeld door de SS.
Alle dwangarbeiders ontvingen een loon dat varieerde naargelang van het werk en de nationaliteit, maar dat altijd laag was. Door de werktijden was er echter nauwelijks gelegenheid om met dit geld medicijnen, voedsel, sigaretten of alledaagse benodigdheden te kopen. Wie iets dergelijks in zijn bagage had meegenomen, in het bijzonder tabak, kon dit gemakkelijk ruilen voor voedsel.
De kampgevangenen mochten brieven schrijven en pakjes ontvangen, die door het “REIMAHG” postcensuurkantoor in de Bergstraße in Kahla gecontroleerd werden. Het Rode Kruis regelde de verzending van brieven naar het buitenland. Deze regeling liep vrij goed en stelde veel dwangarbeiders uit België, Nederland en Frankrijk in staat om naar hun familie te schrijven. In hun brieven vroegen ze vooral om kleding en voedsel.
Veel van de dwangarbeiders waren katholiek en wilden op zondag graag naar de kerk. Dit werd hen verboden, uit angst dat ze contact zouden leggen met de plaatselijke bevolking.
Vanaf januari 1945 steeg het aantal doden snel. Ziekten als tyfus en dysenterie eisten steeds meer slachtoffers. De almaar slechtere leef- en werkomstandigheden, vooral het gebrek aan persoonlijke hygiëne en de slechte sanitaire omstandigheden in het hele kamp, alsook de ongedierteplaag waren de oorzaak van de vele besmettelijke ziekten. Daarbij kwam nog de rampzalige toestand in de toiletten, waardoor de zieken die aan dysenterie leden, hun behoeften naast de barakken deden.
Het voedselrantsoen voor de zieken bedroeg slechts de helft van het dagelijkse rantsoen van een arbeider. Ze moesten hun voedselrantsoenkaart ophalen bij de kamparts of de kampleiding. Door het halve rantsoen gingen velen ziek naar het werk, waardoor een toename van infectieziekten werd vastgesteld.
Een vrijstelling van het werk werd vaak geweigerd door de Duitse medische staf of de kampleiding. Wie desondanks een vrijstelling of een ziektebriefje kreeg, ontving slechts een half voedselrantsoen. Zelfs ernstig zieken werden vaak te laat doorverwezen naar het kampziekenhuis in Hummelshain, waar ze meestal ook nog te voet naar toe moesten omdat er geen vervoermogelijkheden waren.
Vanaf 13 maart 1945 werden de overledenen van Lager E niet langer begraven op de begraafplaats in Kahla. Op bevel van SS Brigadeführer Karl Pflomm moest er een aparte begraafplaats aangelegd worden in de buurt van elk kamp. De begraafplaats voor Lager E werd aangelegd aan de rand van het bos, ten noorden van het kamp. Eind de jaren ‘40 werden de lichamen officieel opgegraven, waarna sommigen herbegraven werden in Berlijn Heiligensee en anderen overgebracht werden naar hun thuisland.
Diverse getuigen zijn het erover eens dat in Lager E zowat 350 mensen het leven lieten. Voor 178 van hen is er een officiële bevestiging. Volgens huidig onderzoek stierven 293 mensen in dat kamp, waardoor het sterftecijfer 20% bedraagt.
Op 7 april 1945, kort voor de bevrijding door de 89ste Infanteriedivisie van het 3de Amerikaanse leger, werd de voedselvoorziening steeds problematischer. De dwangarbeiders stonden vaak uren te wachten om hun maaltijd in ontvangst te nemen. Dit leidde onvermijdelijk tot onrust. Eén van hen, Julien Saelens (°1920), een Belgische bekende atleet uit Brugge, wilde niet wachten en probeerde via een zij-ingang de keuken binnen te dringen. Daar werd hij echter staande gehouden door de Wrrkschutz. Het kwam tot een verhitte discussie die escaleerde en waarbij hij dodelijk gewond raakte. Hij stierf nog diezelfde avond.
Op zondag 4 april 1945 werd het werk op de Walpersberg stilgelegd, en in de namiddag kwamen dwangarbeiders uit andere kampen in Lager E aan. De zieken uit het kamp werden van 7 tot 10 april 1945 overgebracht naar Lager VII (Leubengrund).
In de verwarring slaagden sommigen erin te ontsnappen en zich in het bos te verbergen om de komst van de geallieerden af te wachten. De Amerikaanse laagvliegende vliegtuigen vormden een constante bedreiging voor de colonne omdat ze schoten op alles wat bewoog.
Lager E werd op 13 april 1945 bevrijd door de Amerikaanse 89ste Infanteriedivisie.
De bevrijde dwangarbeiders die vervoerd konden worden, voornamelijk uit België, Frankrijk en Nederland, werden door het Amerikaanse leger geregistreerd en per vrachtwagen of vliegtuig overgebracht naar hun respectieve thuisland. De zieken werden eerst naar Lager VII in Leubengrund gestuurd, waarna ze werden overgebracht naar het Displaced Persons Hospital in Hummelshain.
Een aantal leden van de voormalige Belgische Werkschutz/SS werd later in België veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. Hun functie als Werkschutz in Lager E was echter niet relevant voor hun veroordeling, omdat ze voornamelijk werden berecht wegens collaboratie in België. De meeste Duitse personeelsleden gingen vrijuit omdat de getuigen naar hun thuisland waren teruggekeerd.
Zonder aanklagers geen daders!